[Opschoppen]
OPSCHOPPEN, (opschuppen) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schoppen: ik schopte op, heb opgeschopt. Met den voet opstooten: eene deur opschoppen. Met den voet voort stooten: schop dien bal eens op. Met eene schop hooger opwerpen: de vuilnis opschoppen.