[Opschikken]
OPSCHIKKEN, bedr. en onz, w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schikken: ik schikte op, heb opgeschikt. Bedrijv., oppronken, optooijen: zich opschikken - eene kamer opschikken. Eene redevoering met bloempjes der welsprekendheid opschikken. Vond. bezigt: een heir opschikken, voor verslaan. Onzijd., met hebben; wijken, plaats maken: schik wat op. Van hier opschikking.