[Opschik]
OPSCHIK, z.n., m., des opschiks, of van den opschik. Het meerv. is buiten gebruik. Het opschikken: zij is lang met den opschik bezig. Zij houdt veel van den opschik. Insgelijks datgeen, wat tot het opschikken behoort: ik heb aan den opschik dezer kamer veel geld besteed.