[Opschieten]
OPSCHIETEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en schieten: ik schoot op, heb en ben opgeschoten. Met een schot openen: eene deur opschieten. Naar de hoogte schieten: vuurpijlen opschieten. Uit de hand laten vliegen: vogels, eenen vlieger opschieten. Onz., in de hoogte schieten, opwassen, zoo wel van planten, als dieren en menschen: die boom schiet goed op. De jongen is in korten tijd zeer opgeschoten. Oul. ook bedr., voor doen opschieten: distels en doorens zal de aerde u opschieten. Oud. Opglijden: mijn hembdsmouw is opgeschoten. Naderen, voor den dag komen, aanlanden: de schepen schieten nog niet op, of komen nog niet opschieten. Van hier opschieting.