[Opscheuren]
OPSCHEUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en scheuren: ik scheurde op, heb en ben opgescheurd. Bedr. Vaneen scheuren: hij scheurde zijnen mantel op. Ik heb mijne hand aan eenen spijker opgescheurd. Onzijd., opgescheurd worden: het behangsel begint op te scheuren. Van hier opscheuring.