[Opscherpen]
OPSCHERPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en scherpen: ik scherpte op, heb opgescherpt. Aanprikkelen, aanzetten: iemand tot de deugd opscherpen. Den geest opscherpen. Vermeerderen: door dat zeggen werd de aandacht der toehoorders nog meer opgescherpt. Van hier opscherping.