[Oproeren]
OPROEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en roeren: ik roerde op, heb opgeroerd. Naar boven roeren, door roeren in de hoogte brengen. Eigenlijk, het dikke, drabbige, van zekere vloeistof, dat op den grond zinkt, door roeren naar boven brengen. Figuurlijk, de ingezetenen van een land tegen hunne overheid in eene hevige beweging brengen, tot oproer aanzetten. In deze beteekenis is dit woord verouderd; intusschen is het daarvan ontleende zelfstand. oproer in algemeen gebruik.