[Oproer]
OPROER, z.n., m., en o., des oproers, of van den, van het oproer; meerv. oproeren, doch dit wordt zelden gebezigd. Beroerte onder het volk, opstand: oproer verwekken, stichten, stoken, aanregten. Maken grooten oproer. Hooft. Van dit oproer. Hooft. Het burgerlijk oproer. Vond. Een oproer dempen, stillen. Het onz. geslacht is meest in gebruik. Zamenst.: oproermaker, oproerstichter enz.
Het stamt, waarschijnlijk, van het volgende werkw. oproeren af, dewijl in een oproer, gelijk Frisch zegt, slechte menschen, als het grondsap, of het bezinksel des volks, in beweging gebragt en opgeroerd, of naar boven geroerd worden. Voor oproer komt bij Otfr. urheiz en wertisal, bij Tatian. gistriti, en bij Ker. widarwigo voor. Giruornissi gebruikt Tatian. voor eene geweldige beweging der zee.