[Oproepen]
OPROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en roepen: ik riep op, heb opgeroepen. Opwekken, roepen om op te staan, zoo wel eigenlijk: eenen slapenden oproepen, als ook figuurlijk, tot eene handeling roepen: ik heb de knechts opgeroepen; - iemand ten dans oproepen. Oplezen, uitroepen: men riep hem het eerst op. Van hier oproeper, oproeping.