Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 738] [p. 738] [Oprijten] OPRIJTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz op en rijten: ik reet op, heb opgereten. Bedr., opscheuren: hij heeft zijnen rok opgereten. Onz. met zijn: de wonde is weder opgereten. De naad reet op. Vorige Volgende