[Oprijzen]
OPRIJZEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en rijzen: ik rees op, ben opgerezen. Opstaan: zij rees, uit eerbiedigheid voor hem, op. Hooger worden, opzwellen: het beslag is al opgerezen. Opkomen, ontstaan: er rees een verschrikkelijk onweer op uit het oosten. Van hier oprijzing.