[Oprijden]
OPRIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en rijden: ik reed op, heb en ben opgereden. Bedr., open rijden, door rijden scheuren, wonden: een paard oprijden; hij had zijn achterste, zijne broek geheel opgereden. In het gemeene leven, noodzaken tot iets: ik zal hem wel oprijden. Smadelijk behandelen: Gine hadt den cnape gereden op. Ferguut. Onzijd., met zijn; naar boven rijden: ik zag den berg, en reed op. Verder rijden: rijd wat op, daar.