Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 737] [p. 737] [Opregt] OPREGT, bijv. n. en bijw.; opregter, opregtst. Ongeveinsd, vroom: een opregt man. Opregt in handel en wandel. Wezenlijk waar: opregte Levantsche koffij. Van hier: opregtelijk, opregtheid, opregtigheid, ook opregtiglijk. Vorige Volgende