[Oprapen]
OPRAPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en rapen: ik raapte op, heb opgeraapt. Te zamen rapen en opheffen: appelen van den grond oprapen. Ook enkel opheffen: raap dien hoed eens op. Dat is geen oprapens waardig, zeer gering, zonder waarde. Opligten: zij raapte hare rokken op. Verzinnen, verdichten: waar hebt gij die vertelling weder opgeraapt? Het zijn opgeraapte leugens. Schielijk bijeen verzamelen: opgeraapt Volk - een opgeraapt leger.