[Opregten]
OPREGTEN (oprigten) bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en regten: ik regtte op, heb opgeregt. Het geen op den grond ligt in de hoogte heffen: eene tafel, die omgevallen is, opregten. Zich in het bed opregten, oprigten. Bouwen, stichten: een gebouw opregten - ter eere van iemand een standbeeld oprigten. Aanstellen, stichten, beginnen: een gezelschap oprigten - een leger oprigten. Er is hier eene Latijnsche school opgerigt. Moed inboezemen: het ongeluk heeft hem ter neder gedrukt; wat zal hem weder oprigten? Van hier: opregter, opregting.