[Opnoemen]
OPNOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en noemen: ik noemde op, heb opgenoemd. Achter elkander noemen: ik zal u de plaatsen opnoemen, waar ik hem gesproken heb. Opnoemen is meer dan enkel noemen, en wordt van eene meerderheid van zaken gebruikt. Men zegt, b.v. noem mij den persoon eens, die u dat gezegd heeft, niet: noem mij den persoon eens op; maar wel: noem mij de personen eens op, die enz.