[Opofferen]
OPOFFEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en offeren: ik offerde op, heb opgeofferd. Als een offer opdragen: zij offeren hunne kinderen den Moloch op. Zich ten offer opdragen: zich opofferen. Figuurlijk, iemands dood, of ondergang, voorbedachtelijk bevorderen: de soldaten werden, buiten noodzakelijkheid, opgeofferd. Zich voor het Vaderland opofferen,