[Opnestelen]
OPNESTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en nestelen: ik nestelde op, heb opgenesteld. Met nestelen opbinden. Figuurlijk, in het gemeene leven: iemand de broek opnestelen, braafdoorhalen; waarvoor men ook opveteren zegt. Verdrijven: wij zochten den vijand daar op te nestelen. Van hier opnesteling.