[Opnemen]
OPNEMEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en nemen: ik nam op, heb opgenomen. Bedr., eigenlijk in de hoogte opheffen, bijzonder het geen op den grond ligt, met de hand opnemen: een stuk geld opnemen. In eene ruimere beteekenis: tot op den dag, in welken hij opgenomen is, ten hemel voer. Bybelv. Figuurlijk, opbreken: de straat opnemen. Opdweilen: de Meid nam den vloer op. Afmeten: een dorp, een veld opnemen. Keuren, beoordeelen: een werk, eene rekening opnemen. Leenen: geld opnemen. Opmaken, optellen: de stemmen opnemen. Duiden, uitleggen: hoe wordt die zaak opgenomen? Iets wel, of kwalijk opnemen. Aannemen: iemand in genade opnemen. Tot zich nemen: in heb hem van de straat opgenomen. In ondertrouw opnemen, als bruid en bruidegom aanteekenen. Aannemen om uit te voeren: op zich nemen - ik heb dat op mij genomen. Verdedigen: het voor iemand opnemen. Onzijd., met hebben; gelukken, wel slagen: dat werk zal niet opnemen. Van hier: opnemer, opneming.