[Opluiken]
OPLUIKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en luiken. Bedr: ik loop op, heb opgeloken. Open maken: de oogen opluiken. Ontsluiten, oudt. gebruikelijk: soo wort zacharias mont opgheloken en sijn tonghe ontbonden. Leven ons H.J.C. Met opghelokender herten. Clar. Spieg. Onz.: ik look op, ben opgeloken.