[Opluisteren]
OPLUISTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en luisteren: ik luisterde op, heb opgeluisterd. Helder, glanzig maken: Die stof is fraai opgeluisterd. Figuurl. eene zaak opluisteren, ophelderen. Versieren: Ja met den naam van vrijheit opgeluistert. Hoogvl. Van hier opluistering.