Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 727]
| |
voorz. op en krabben: ik krabde op, heb opgekrabd. Open krabben; met de nagelen, in de opperhuid, of de roof eener word, eene opening maken: met opgekrabde wang. Vond. Onaglen krabt de wangen op. G. Brandt. Ook van andere dingen: de aarde opkrabben. Eene versletene plaat opkrabben. Eene beleediging, die reeds vergeren was, weder in het geheugen brengen: gij moet die zaak niet meer opkrabben. Ook eene reeds geledene smert vernieuwen: hij sprak van den ramp, die mij getroffen had, en krabde dus eene bijna geheelde wond weder op. Van hier: opkrabbing. |
|