[Opkraauwen]
OPKRAAUWEN, opkrouwen, opkrabben, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kraauwen: ik kraauwde op, heb opgekraauwd. Open kraauwen: oud zeer opkraauwen, of opkrabben, vorig gebrek of onheil ophalen. Hoe zond gij 't zeer van zoo veel jaren op gaan kraauwen? P. Rab.