[Opkraaijen]
OPKRAAIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kraaijen: ik kraaide op, heb opgekraaid. Onz., met hebben, beginnen te kraaijen. Bedr., door kraaijen wakker maken: de haan kraaide mij op. Een opgekraeide leeu is niet in slaap te wiegen. Anton. Aardig is het bij C. Huygh.: eer de haan den dagh opkraeijen moght. Door gekraai, dat is luiden ophef, naar boven doen komen: uit den vijver opgekraeit door de Faem. Vond. Oneig., veel ophess van iets maken: met den zegen op te kraeien. De Deck.