[Opkorten]
OPKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en korten: ik kortte op, heb opgekort. Korter of digter bijeen halen: kort de touwen wat op. Minder in getal doen worden: ik zal het wel opkorten. Hier gebruikt men het ook onz.: dat kort op. Wegruimen: de vuiligheid opkorten. Van hier: opkorter, straatveger.