[Opkomst]
OPKOMST, z.n., vr., der, of van de opkomst; zonder meerv. Begin, oorsprong: d'opkomst der Hollanderen. G. Brandt. Herstelling uit eene ziekte: na zijne opkomst van die ziekte. Verkrijging van aanzien: ik heb mijne opkomst aan u te donken. Gewassen, die op den akker opgekomen zijn: sij verdorven de opkomste des lants. Bybelv. Van hier: opkomstig: alwaar men den opkomstigen dag door de nevelen ziet breken. G. Bidloo.