[Opkomen]
OPKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en komen: ik kwam op, ben opgekomen. In de hoogte komen, in eenen eigenlijken zin: ik kan niet opkomen, van den grond opstaan. Maer oneigenlijk, van andere dingen: daar komt veel zand uit het water op. De melk komt op, bruist door het koken op. De maan - de zon komt op. De schepen komen op, voor den wal, in de haven. Geesten, door bezweringen, doen opkomen. Opwassen, uitspruiten: eenigh zaedt, dat te zijner tijd opkomt. Vond. Doornen en distelen zullen opkomen. Bybelv. Naar boven klinken: haer gekrijt quam op tot Godt. Byb. Uit eene ziekte hersteld worden: zij zal van die ziekte niet opkomen. Zoo ik van dit leger opkomen mogte. Tot burgerlijk aanzien en vermogen komen: hij is van niet opgekomen. Ontstaan: er kwam een onweer op. In gedachten komen: dat koomt niet in mij op. M.L. Ik kan er niet opkomen, dat schiet mij nu niet te binnen. Hoe zal hij er opkomen, hoe er toe geraken? Hij wilde gedurig op die stof komen, daarvan beginnen te spreken. Overrompelen, op het lijf vallen: zoo moet men verraet opkomen en ontdekken. Vond. Hij kwam mij op van achter. Vond. Het deelw. is opkomende: de opkomende gelegenheid aangrijpen. Eene opkomende zwarigheid. In allen opkomenden noodt. J. v. Heemsk. Ten eigendom worden: die gewesten waaren den Kooning van spanje niet door keur des volx maar door erfenis opgekomen. Hooft.