Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 725] [p. 725] [Opkolken] OPKOLKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kolken: het kolkte op, is opgekolkt. In het gemeene leven, voor oprispen, opbreken. Vorige Volgende