[Opknappen]
OPKNAPPEN (in Noordholl. opgnappen), bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en knappen: ik knapte op, heb opgeknapt. Opeten: alles opknappen. Weder net en knap (gnap) maken: ik zal het wat opknappen. Ook onz., met zijn: dat knapt op.