[Opknoopen]
OPKNOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en knoopen: ik knoopte op, heb opgeknoopt. Met eenen knoop opbinden: 't haair stondt dus opgeknoopt. G. Brandt. Het lange jachtgewaet, dat kort is opgeknoopt. J. de Haes. Ophangen, door eenen toegetrokkenen knoop worgen: Dinarch stond zich gistren op te knoopen. Moon. Men gebruikt dit woord dan, wanneer de straf zeer schielijk wordt uitgevoerd, zonder voorafgaande gevangenis, zoo als men krijgsknechten, onder het doen van den togt, doet. Ook, wanneer, in oproer, iemand onverwachts, zonder regtspleging, wordt opgehangen. Ook ophangen, niet zoo zeer aan eene galg, als wel aan een daartoe zich opdoend ding: aan eenen boom iemand opknoopen.