[Opklinken]
OPKLINKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en klinken: ik klonk op, heb opgeklonken. Bedr., met klinken iets op iets anders vast maken. Onz., met hebben, een klinkend geluid beginnen te slaan: als reeds de trommel opklonk. Hooft. Daar bragt men de bassen in, en klonk er achter op. Hooft. Naar boven eenen klank verheffen: men hoorde het geluit uit de holle rotsen opklincken. Vond. Oneig.: dus helder moest ick eens haer glorij op doen klincken. De Deck.