[Opkloppen]
OPKLOPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kloppen: ik klopte op, heb opgeklopt. Op iets kloppen: houd uw' mond, of ik zal er op kloppen. Uit den slaap kloppen: klop mij om vier uren op. Door kloppen herstellen, opmaken, doen rijzen: kussens opkloppen.