[Ophoopen]
OPHOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hoopen: ik hoopte op, heb opgehoopt. Tot eenen hoop op elkander leggen: een duin van as en vuilnis, zoo hoogh opgehoopt, uit de zoutkeeten. Hooft. Fig., meerder maken, verzwaren: zijne zonden ophoopen. Overladen: iemand met weldaden ophoopen. Halma. Van hier: ophooping.