[Ophoogen]
OPHOOGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hoogen: ik hoogde op, heb opgehoogd. Hooger maken: de kerk zal eenen voet opgehoogd worden. Meer bieden, tot hoogeren prijs opjagen. Bij Vond. komt het onz. voor, met zijn. Hij zegt van een gezigt uit zee naar den oever toe: het lant begost op te hoogen. Van hier: ophooging, in den eersten zin: de ophooging van den dijk.