[Ophooren]
OPHOOREN, veroud. onz. w., dat bij Kil. en L. ten Kate opgeteekend staat en gelijkvl. is: ik hoorde op, heb opgehoord. Van op en het oude hooren. Ophouden, in het hoogd., waar het zeer vaak voorkomt, aufhören, nalaten, een einde nemen. De afstamming is onzeker. Wachter brengt het tot het zw. göra, doen, het welk hij met het lat gerere en het gr. χειριζειν overeenbrengt; Frisch beschouwt het als eene figuur van het volgende ophooren; Ihre vergelijkt het met het ijsl. hyr, rustig; Adelung, die dit laatste als het dragelijkste omhelst, verlangt nog naar meer licht: wij wagen daarom eene niet ongegronde gissing, en meenen, dat het met oord (zie dit woord), een einde van iets, eenen oorsprong heeft. Dat in hooren eene harde, in oord eene zachte o gevonden wordt; dat daar eene uitblazing, hier dezelve niet plaats grijpt, dit zal wel niemand, die eenigzins taalkundig is, deze afleiding gedwongen doen voorkomen.