[Ophelpen]
OPHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en helpen: ik holp (hielp, oudt. halp) op, heb opgeholpen. Eigenlijk, iemand, die op den grond ligt, in de hoogte helpen: want daer en is geen tweede om hem op te helpen. Byb. Hij holp het schreijende wicht op. Oneig., iemand, tot verbetering van zijnen toestand, de behulpzame hand bieden: hij holp hem uit zijne armoede op. Van hier: ophelping.