[Ophelderen]
OPHELDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en helderen: ik helderde op, heb en ben opgehelderd. Bedr., van nieuws helderheid en licht geven: dat nieuwe glas heldert het vertrek op. Oneig., verlichten: zijn liefde zal uwe oogen ophelderen. J. de Haes. Ook zal ik zijn verstand opheldren. Versteeg. Het aenzicht weêr op te helderen, en luister bij te zetten. Anton. Duidelijker verklaren: met eene gelijkenis zal ik de zaak ophelderen. Zoo ook: de opheldering van dit voorstel. Onz., met zijn, weder helder worden: het helderde, na die donkere bui, pas weder op, of enz. Oneig: dat meisje heldert weder op, wordt goelijker.