[Ophemelen]
OPHEMELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hemelen: ik hemelde op, heb opgehemeld. Ten hemel voeren: thans hemelt Maroos Heldewerk mijn zinnen op door 't zwerk. Poot. Mij op te hemelen aan 's Vaders regte hand. M.L. In het algemeen, verheffen: zoo hemelt hij de dichtkunst op. Zoo voert hij haren lof in top. J. de Haes. Als of men de deugt daerin opgehemelt zoude zien. J. de Haes. Die van trap tot trap zijt opgehemelt. Anton. Wijders, het beeld van de reinheid des hemels ontleend zijnde, beteekent dit woord van nieuws reinigen, schoon maken: eene kamer ophemelen. Droogen, tot behulp der kranken voortgebracht, gewoon het lichaem op te heem'len, 't quaet te weeren. Anton. Oneig., zaken in orde brengen: daar hij de zaaken heusselijk opheemelde, zonder wijder te woeden. Hooft. Opruimen en betere dingen of personen aanstellen: om 't hof op te heemelen. Hooft. Verder, wanneer het beeld van de schoonheid en pracht des sterrenhemels genomen wordt, duidt het aan opsieren, optooijen: hij zal met melk en bloet opheemlen uw verweerde wangen. H. Schim. Opgehemelt