Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Opgalmen] OPGALMEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en galmen: ik galm[d]e op, heb opgegalmd. Eenen galm doen opgaan: de kerk galmt op met hemelsch koorgezank. Vond. Daar galmt het op met kloppen, houwen steeken en bonzen. Anton. Vorige Volgende