Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 708]
| |
scheidb. voorz. op en gaderen: ik gaderde op, heb opgegaderd. Op eenen hoop gaderen: al de brokken opgaderen. In het gemeen, opzamelen: die gewoon zijt honigh op te garen. J. de Haes. Van hier opgaarder, opgadering. |
|