[Opgaan]
OPGAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en gaan: ik ging op, ben opgegaan. Opwaarts gaan. Eigenlijk: hij is de trappen opgegaan. Den berg opgaan. Ook: aen den hoogen wech, die opgaat. Bybelv. In verdere beteekenis, gebruikt men het van vele andere dingen. (1) Van de hemelligchamen: de sonne ginck op. Byb. De maan is nog niet opgegaan. Fig., ook van den dag: denk, dat ik, als de dag opgaat, gepijnigt werd. G. Bidl. Als de dageraet opginck. Byb. (2) Van stof, damp, nevel, rook, vuur, vlam, die in de hoogte stijgen: de roock ginck op. Byb. De vlam ging op. Vond. Ook (3) van een geluid, dat de lucht vervult: tot meermaalen gaat een kreet op. Hooft. Daar ginghen klaghten op. Hooft. (4) Van het uitkiemen der planten: het vlas is nog niet opgegaan. (5) Van iets, dat door den wind opwaarts gedreven wordt: de vlieger ging niet op; overdr.: die vlieger zal niet opgaan, die onderneming zal niet gelukken.
In de tweede plaats beteekent het geopend worden, open gaan, de deur ging van zelve op. De rozenknoppen zullen haast opgaan. Uwe oogen gaan op. Vond. Ten derde, verteerd worden: al mijn voorraad zal dus doende opgaan. Van hier het deelwoord opgaande: een opgaande boom, een jonge boom, die in de hoogte schiet. Fig.: o schone opgaande Telg van hun grootmagtig bloet. J.B. Wellek. Eene opgaande brug, eene valbrug. Een langzaam opgaande berg. De opgaande zon aanbidden, zich voegen bij dien, die magt en aanzien heeft. H. de Gr. bezigt het van de maagschappelijke betrekking: onder Bloedverwanten van opgaande en dalende Maagschap.