[Opgang]
OPGANG, z.n., m., des opgangs, of van den opgang; meerv. opgangen. De daad van opgaan, eigent: ende sijnen opganck, waerdoor hij henen opginck in het huys des Heeren. Bybelv. Meer oneigenlijk van andere zaken: de opgang van dien brant. Vond. De opgang der zee, de vloed. Voor zonnen opgang. Fig.: o dag, uw opgank spel haer nieuwe vreugt. K. Brandt. In verdere figuur, begin: Neroos jeugt vertoont reede in haer' opgang al de deugt. J. de Haes. In het bijzonder een aanvang, een beginsel, met roem en luister ontstaande: in den opgang van haer dagen. Vond. Ik zing den opgang der doorluchte Batavieren. G. Brandt. Hierheen behoort de spreekwijs: eenen goeden opgang maken. Zijne wapenen hadden veel opgang. Dat gene, wat opgaat. Hierheen behoort de Bijb. spreekwijs alleen: de opgangh uit der hoogte, de Christus. Iets, waardoor men opgaat; met een meerv.: een huis met eenen ruimen opgang. Die berg heeft aan de zuidzijde alleen twee steile opgangen. Die plaats aan den hemel, waar de zon opgaat: die sich nu legeren sullen oostwaert, tegen den opganck. Bybelv.