[Openbaren]
OPENBAREN, bedr. w., gelijkvl. Ik openbaarde, heb geopenbaard. Onbedekt doen zijn, aan het licht brengen; meer eigenlijk: die openbaerde de beste paerle, die zoo diep begraven lagh. Vond. Meer oneigenlijk, eene geheime, verborgene zaak aan iemand, of aan meer menschen, bekend maken: iemand een geheim openbaren. Ik heb hem mijn geheele hart geopenbaard. Die zaak zal zich wel openbaren. Openbaren, zonder zich, werd oul. ook voor verschijnen, zich vertoonen, gebezigd. Te priemtijt ('s morgens vroeg) openbaarde hij Marie Magdalene. spieg. der volc. Ende die here openbaerde abram Byb. 1477.