[Openbaar]
OPENBAAR, bijv. n. en bijw., openbaarder openbaarst. Open, onbedekt: graven, die niet openbaer en zijn. Bybelv. Van elk daarvoor gehouden en erkend: dat is eene openbare leugen. Bekend, voor elks oog bloot: openbare vergadering houden. De zaak is openbaar. Iets openbaar maken. Zoo ook het Zelfst. onz.n.: in het openbaar verschijnen. Oul. werd openbaar ook voor open gebezigd: eenre stat, die openbaar ende sonder ommegane van muren is. Byb. 1477. Van open en baar. Naar den heerschenden regel moest de kracht der uitspraak op open vallen; doch, nadrukshalve, komt zij vaak op baar, dewijl, oudtijds, baar en baren voor openbaar en openbaren gebruikt werden. Zie baar. Deze zamenst. openbaar schijnt, daarom, enkel om meer kracht bij te zetten, geschied te zijn. Van hier: openbaarlijk.