[Opdrieschen]
OPDRIESCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en drieschen: ik drieschte op, heb opgedriescht. Met drieschen en dreigen uit den afgrond doen opkomen: die Vorstin, die hier al d'onderaartsche gooden opdriest. G. Brandt.
D' Ykoning wort gelooft zijn watergodendom
Te hebben opgedriescht met klinkende trompetten.
Om 't opgedriescht geweld het hoofd te bieden. G. Bidloo.