[Opdrijven]
OPDRIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en drijven: ik dreef op, heb en ben opgedreven. Naar boven drijven, op iets drijven: het lijk kwam met den derden dag opdrijven. Er dreef vet op. Bedr., wordt het ook gebruikt in de beteekenis van, door middel eens drijfijzers, beeldwerk op zilver of goud maken: hij had er de huppelende Salien opgedreven. Vond. Van hier: opdrijver.