[Opdraven]
OPDRAVEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en draven: ik draafde op, heb en ben opgedraafd. Met snelheid oploopen; met zijn: om deze heirbaan op te draven. Vond. Oneig., om hoog streven: die bestondt ten hemel op te draven. Hoogstr. Met hebben, hoogdravend zijn: een stijl, die opdraaft als Virgijl. Vond.