[Opdragen]
OPDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dragen: ik droeg op, heb opgedragen. Om hoog dragen: turf bij de trappen opdragen. Opvoeren, schoon nu verouderd: hoe Elijas wart opghedraghen. Byb. v. Maerl. Aan iemands bescherming, opzigt, zorg en gunst aanbevelen: terwijl dees' Kerk aan Godt wert opgedragen. Vond. Waerom ge' uw Eerstgeboren opdraegt aen uw' Godt. Versteeg. De hoogste majesteit opdraegen het volop van prijs en dankbaerheit. Vond. Voldoet u 't werk, uw heusheid opgedragen! Bog. Aan iemand hart en liefde opdragen. Iemand een ambt opdragen. Wordt aan Tromp het bevel over 's Lands vloot opgedraagen. G. Brandt. Dit heet bij Bog. het beleid opdragen. Zich aan God opdragen. Overgeven, bij opdragt: het goed aan zijne kinderen opdragen. Het verkochte goed in de handen van den Heere opdraeghen. Kil.