[Opdraaijen]
OPDRAAIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en draaijen: ik draaide op, heb opgedraaid. Boven op iets vast draaijen. In den dagelijkschen stijl zegt men: hij moet er voor opdraaijen, hij moet er voor boeten. Opdraaijen is ook open draaijen.