[Opdekken]
OPDEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dekken: ik dekte op, heb opgedekt. Boven op iets dekken; ook eene opening maken, door het deksel aftenemen: de Helle is opghedeckt voor hem, ende het verderven en heeft geen decsel. Doresl.